Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5422

Datum uitspraak2004-05-27
Datum gepubliceerd2004-07-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/07176
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het niet tijdig overschrijven van het voor de parkeervergunning verschuldigde bedrag komt voor rekening van belanghebbende


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Y, belanghebbende, tegen twee uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente P, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 13 december 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van verweerder, gedagtekend 20 november 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting, gedagtekend 11 juli 2002 en 15 juli 2002. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en tot vernietiging naheffingsaanslagen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 9 december 2003 zijn verschenen belanghebbende en namens verweerder mr. A. Op 23 december 2003 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 5 januari 2004 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief van 6 januari 2004, ter griffie ingekomen op 7 januari 2004, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht ad € 43,50, is tijdig op de bankrekening van het Gerechtshof bijgeschreven. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Aan belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd wegens het geparkeerd staan van de auto met kenteken AA-BB-CC op 11 juli 2002 om 18:18 uur in de Knollendamstraat nabij perceelnummer 2 en op 15 juli 2002 om 14.07 uur in de Houtrijkstraat in Amsterdam, zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Door de fiscale controleurs is op beide tijdstippen geconstateerd dat in het voertuig van belanghebbende een parkeervergunning aanwezig was welke geldig was tot en met 30 juni 2002. 2.2. Belanghebbende stelt dat hij zijn bank tijdig opdracht had gegeven tot betaling voor de nieuwe parkeervergunning, dat op deze betalingsopdracht abusievelijk een verkeerd gironummer was vermeld, dat hij toen ter betaling van een nieuwe parkeervergunning een bedrag van € 27,23 op 25 juni 2002 via zijn bankrekening naar de dienst Stadstoezicht heeft overgeschreven, dat het te betalen bedrag volgens de dienst Stadstoezicht € 28,74 moest zijn, dat het niet mogelijk was een aanvullende betaling te doen maar dat het bedrag van € 27,23 werd teruggestort en belanghebbende het gehele bedrag van € 28,74 wederom diende over te schrijven hetgeen op 15 juli 2002 is gebeurd. Belanghebbende voert voorts aan dat contante betaling van de parkeervergunning niet mogelijk was. 3. Geschil In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. 4. Standpunten van partijen 4.1. Verwezen wordt naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld. 4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: Belanghebbende: Ik heb al eerder naheffingsaanslagen ontvangen. Daarover heb ik gebeld. Ik krijg af en toe geen post van de dienst Stadstoezicht. In ons huis is geen goede brievenbus aanwezig zodat er stukken zoek raken. In verband met de betaling van de parkeervergunning heb ik in eerste instantie de eerste cijfers van het rekeningnummer onjuist ingevuld. De bank heeft het bedrag teruggestort op mijn rekening. Vervolgens heb ik te weinig overgeschreven aan de dienst Stadstoezicht. Daarover ontving ik na enige tijd een brief, dat was op 6 juli 2002. Ik heb geïnformeerd of ik een aanvullende betaling kon doen. Dat bleek niet mogelijk. Ook contante betaling van de vergunning bij de dienst Stadstoezicht was niet mogelijk. Bovendien was niet mogelijk om de vergunning later te doen ingaan. Verweerder: Er moet sprake zijn van een geldige vergunning. Is dat niet het geval, dan moet belanghebbende een kaartje kopen. Belanghebbende moet zorgen dat er parkeerbelasting wordt betaald. De termijn van de vergunning kan niet worden aangepast, ook niet als er niet tijdig wordt betaald. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Op grond van artikel 1, letter a, en artikel 4, eerste lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2002 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) is - voor zover hier van belang - parkeerbelasting verschuldigd bij aanvang van het parkeren van een voertuig op een bij de Verordening te bepalen plaats en tijdstip. Deze parkeerbelasting is niet verschuldigd indien wordt geparkeerd met een geldige parkeervergunning (Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, BNB 1998/46). Tussen partijen is niet in geschil dat voor het parkeren op de onder 1. vermelde parkeerplaatsen parkeerbelasting verschuldigd is, dat er op het moment van het parkeren geen geldige parkeervergunning in de auto aanwezig was en dat belanghebbende ook niet bijvoorbeeld door het kopen van een parkeerkaartje de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Nu belanghebbende ten tijde van het parkeren niet beschikte over een geldige parkeervergunning, was hij parkeerbelasting verschuldigd, die hij diende te voldoen, bijvoorbeeld door bij een parkeerautomaat een parkeerkaartje te kopen. Hij heeft dat evenwel nagelaten. Daarom is het Hof van oordeel dat verweerder op grond van de Verordening terecht de onderhavige naheffingsaanslagen heeft opgelegd. 5.2. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheden doen aan ’s Hofs oordeel niet af omdat het niet tijdig overschrijven van het voor de parkeervergunning verschuldigde bedrag voor rekening van belanghebbende komt, ook indien zoals in casu een aanvullende girale betaling noch een contante betaling bij de dienst Stadstoezicht mogelijk bleek. 5.3. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus is de uitspraak schriftelijk vastgesteld op 27 mei 2004 ter vervanging van de mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a) de naam en het adres van de indiener; b) de dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.